Het merkteken van ongenade (Dutch)
‘I don’t know what the question is any more. Between Lucy’s generation and mine a curtain seems to have fallen.’ (Coetzee 2000, 210).
In het boek Disgrace van J.M. Coetzee wordt het leven van de academicus David Lurie en zijn dochter Lucy overhoop gegooid door een aanval op de boerderij van Lucy, op het platteland van Zuid-Afrika, waar David na zijn ontslag vanwege een ongepaste relatie met een studente tijdelijk verblijft. Daarbij raakt David gewond aan zijn oor, en wordt Lucy verkracht door de drie zwarte overvallers. Na het voorval doet Lucy alsof er niets aan de hand is, en probeert zij het plattelandsleven weer op te pakken. Zij spreekt er niet over, wil er niet over spreken. Pas aan het einde van het boek uit ze zich voorzichtig, maar toch schieten woorden dan te kort:
‘I can’t talk anymore, David, I just can’t,’ she says, speaking softly, rapidly, as though afraid the words will dry up. ‘I know I’m not being clear. I wish I could explain. But I can’t. Because of who you are and who I am, I can’t. I’m sorry.’ (Coetzee 2000, 155).
De verkrachting, een gebeurtenis die alleen Lucy op een specifiek moment heeft ondergaan, markeert haar voor het leven. Lucy kan de gebeurtenis hoogtens verwoorden met een geweldadige metafoor: ‘Pushing the knife in; exiting afterwards, leaving the body behind covered in blood’ (Coetzee 2000, 158). Tegelijkertijd is die letterlijke insnijding in haar lichaam een demarcatielijn tussen David en Lucy, die hen van elkaar vervreemdt. Tot aan de verkrachting hebben David en Lucy een goede verstandhouding, maar daarna vormt de verkrachting steeds dat punt waarop het gesprek tussen David en Lucy stokt. Het fysieke trauma dat Lucy heeft opgelopen lijkt voor David ondanks goede bedoelingen voorbij elke verstaansmogelijkheid te liggen. Zo zegt Lucy:
Stop it David! I don’t need to defend myself before you. You don’t know what happened. (Coetzee 2000, 134).
Ondanks de dreiging van een nieuwe aanval is Lucy vastberaden op het platteland te blijven wonen, terwijl voor David vaststaat dat ze het beste kan vertrekken naar een veiligere plek. De volstrekt singuliere gebeurtenis van de verkrachting ontwricht de relatie tussen vader en dochter. Het is niet een gebrek aan rationaliteit of simpelweg onwilligheid waardoor David en Lucy niet nader tot elkaar kunnen komen, maar een door de verkrachting geïntroduceerde andersheid: ‘because of who you are and who I am’.
Geconfronteerd met de begrenzing van zijn begrip, probeert David de betekenis te vatten van wat er gebeurd is, en biedt Lucy de volgende interpretatie aan:
‘It was history speaking through them,’ he offers at last. ‘A history of wrong. Think of it that way, if it helps. It may have seemed personal, but it wasn’t. It came down from the ancestors.’
(Coetzee 2000, 156).
Het volstrekt dramatische moment van de verkrachting is dus beladen met een betekenis die niet alleen persoonlijk, maar ook historisch is. Op zeer geweldadige wijze wordt Lucy ingevoegd in een historisch gesprek dat al gaande was voordat zij er deel aan ging nemen: een Zuid-Afrikaans gesprek tussen wit en zwart, tussen een geschiedenis van overheersing en slavernij, van discriminatie en apartheid. Dit is geen onschuldig gesprek, maar een gesprek dat gaat over de toekomst van Zuid-Afrika, dat cirkelt om de vraag: hoe moeten we, met in ons achterhoofd de herinnering aan een geschiedenis van apartheid, samenleven? Daaronder gaat een andere vraag schuil: hoe kunnen we ons vanuit de vooroordelen die onze verschillende tradities meebrengen, ons openstellen voor de ander, in het bijzonder wanneer dat ook gevaren met zich meebrengt? Dit is één van de meest fundamentele problemen van de hermeneutische filosofie, die alleen maar aan maatschappelijke relevantie wint met de opkomst van identiteitspolitiek.
Na de verkrachting van Lucy begint de discussie over wat ze nu moet doen. David meent dat Lucy weg moet vluchten naar het veilige (en voornamelijk blanke) Nederland, waar raciale spanningen minder leven dan in Zuid-Afrika. Lucy besluit echter te blijven, blijkt zwanger te zijn van haar verkrachters, en zoekt bescherming bij Petrus, een zwarte man die eerst de status van een hulp had en naar het einde van het boek steeds meer een zelfstandig landeigenaar wordt.
We hebben al gezien dat de verkrachting demarceert, David en Lucy van elkaar onderscheidt. We zien nu een mogelijke grond van die demarcatie: Lucy is een gesprek over haar toekomst aangegaan dat David niet meer kan volgen. De verkrachting heeft haar in dat gesprek gedwongen, ze moest het een plaats geven. Hij kan met geen mogelijkheid de keuze van Lucy begrijpen om op dezelfde plek te blijven wonen. David gaat het gesprek over de toekomst niet aan zoals Lucy dat doet. Want: ‘he is too old to heed, too old to change.’ (Coetzee 2000, 209). David is niet meer bereid zijn vooroordelen te overstijgen en zich te openen voor de ander. De verkrachting heeft hem in de positie van een buitenstaander geplaatst, wat een fundamenteel thema is dat terugkeert in Coetzee’s romans en een belangrijke reden waarom hij de Nobelprijs voor literatuur gewonnen heeft.
Lucy daarentegen accepteert op een wrange manier de verkrachting. Door de verkrachting, bezien vanuit Davids interpretatie als een botsing van verschillende geschiedenissen, heeft zij toegang gekregen tot de kern van de zaak van een historisch gesprek. Zij heeft daarin gezien wat het voor haar betekent om in Zuid-Afrika te wonen. Lucy zegt op een gegeven moment zelfs:
‘But isn’t there another way of looking at it, David? What if… what if that is the price one has to pay for staying on? Perhaps that is how they look at it: perhaps that is how I should look at it too. They see me as owing something. They see themselves as debt collectors, tax collectors. Why should I be allowed to live here without paying? Perhaps that is what they tell themselves.’ (Coetzee 2000, 158).
Op een bepaalde manier berust zij, hoe cru het ook is, in de verkrachting. Zij berust erin dat ze bescherming nodig heeft van een zwarte man (Petrus) wil zij als alleenstaande blanke vrouw stand houden. Zij besteedt geen bijzondere aandacht aan de jonge jongen die bij de verkrachting aanwezig was, wanneer blijkt dat deze jongen familie is van Petrus. Zij dient geen officiële aanklacht in. Zij is zwanger van haar verkrachters, maar heeft geen abortusplannen. David daarentegen is het met alle bovenstaande stappen oneens, en elke keer wanneer hij zich rond Lucy begeeft ontstaan er spanningen. Lucy symboliseert hier een toekomst van een verzoening tegen een hoge prijs, en David een oneigenlijke toekomst die in het verleden wil blijven hangen.
Zowel Lucy als David zijn gemarkeerd door de verkrachting en aanval. ‘They have marked me’ (Coetzee 2000, 158), zegt Lucy. Beiden dragen een merkteken, zijn onherstelbaar gemarkeerd met ongenade (disgrace). Ten opzichte van de verkrachting zijn er twee houdingen: die van het vergeten met het oog op de toekomst, en die van het herinneren. Lucy wil het merkteken, de insnijding die in haar lichaam is gemaakt, vergeten, er niet stil bij blijven staan, en doorgaan. David wil herinneren. Wanneer hij een zwarte jongen op een feest van Petrus herkent van de aanval en verkrachting, wil Lucy gewoon weg, maar zoekt hij de confrontatie op. De passage van die confrontatie eindigt met: ‘He lifts a hand to his white skullcap. For the first time he is glad to have it, to wear it as his own.’ (Coetzee 2000, 135). Zijn verbrande oor, zijn merkteken, zijn fysieke herinnering aan de verkrachting, aan de aanval en aan zijn onvermogen er iets aan te doen, is een herinnering aan de ongenade waarin hij is vervallen door zijn oneervolle ontslag en de situatie met zijn dochter. David wil die herinnering niet vergeten, maar wil gerechtigheid voor daden uit het verleden. Maar die gerechtigheid heeft geen plaats in de Zuid-Afrikaanse praktijk waar Lucy zich in bevindt, en verstoort die praktijk zelfs. Lucy neemt hem dat kwalijk: ‘Everything had settled down, everything was peaceful again, until you came back.’ (Coetzee 2000, 208).
De vraag naar het merkteken en hoe daarmee om te gaan wordt in Coetzees Disgrace op bijzondere wijze aan de kaak gesteld, maar niet beantwoord. Het boek opent een labyrint van vragen. Moet het verleden koste wat het kost herinnerd blijven worden? Kunnen we op die manier een vruchtbare toekomst tegemoet gaan? Of moeten we vergeten met het oog op vredig samenleven? Maar kunnen we ons verleden wel vergeten, wanneer die in onze taal, cultuur en vooroordelen is ingesleten?
De toekomst ligt nog open, het gesprek gaat door. Enerzijds is er het toekomstige kind van Lucy, dat zelf een merkteken van de verkrachting is. In de letterlijke vermenging van zwart en wit biedt het kind een toekomstperspectief. Echter, de zwarte jongen die aanwezig was bij de verkrachting van Lucy, roept na een aanvaring met David: ‘We will kill you all!’ (Coetzee 2000, 207). In deze tegenstelling, maar ook in die tussen Lucy en David, tussen verschillende generaties, openbaart zich een Zuid-Afrikaanse spanning tussen verleden en toekomst die ik hier heb laten cirkelen om Coetzees beschrijving van een verkrachting.
Tot slot: de verkrachting zelf is niet hermeneutisch – in diens afgrondelijke geweld spreekt hooguit het onvermogen te spreken. De verkrachting krijgt echter een hermeneutische duiding in Disgrace omdat het op een zeer problematische manier de ruimte opent voor een gesprek. Dat gesprek heeft het karakter van een moeizame therapie, van een verwerkingsproces dat nog lang door zal gaan. Zoals David tegen Petrus zegt: ‘It is not finished. On the contrary, it is just beginning. It will go on long after I am dead and you are dead.’ (Coetzee 2000, 202). Het gesprek gaat voort, al is het zonder ons.
Bibliografie ¶
Coetzee, J.M. 2000. Disgrace. London: Vintage.